Levensloop van 1952 – 1976
Ik ben geboren na twee dagen treuzelen, op een warme augustusdag in 1952 in een bovenwoning in Rotterdam, als eerste kind van Tonnie Willemse en Cor van Lier. De onderbuurman – waar mijn ouders de slaapverdieping van huurden als ‘inwoning’ – was een nachtclubpianist, die overdag niet tegen het geluid van trippelende kindervoetjes kon, waardoor ik, zo stil mogelijk, het grootste deel van mijn eerste drie en half levensjaren in een kinderstoel doorbracht. Aan het raam of op het kleine balkonnetje zodat ik uitzicht had op de levendige Schieweg.
Het was voor mijn moeder een hele toer mij mee naar buiten te nemen. Al die stenen trappen af met kind en kinderwagen. Dat lukte dus ook niet elke dag. Maar soms wel: dan nam ze me mee naar het klooster op de Walenburgerweg om daar de aluminium doppen van de melkflessen te brengen (“zilverpapier voor de missie”) of we gingen naar het Vroesenpark. Een enkele keer zelfs naar de nabijgelegen Diergaarde Blijdorp.
Mijn vader nam me ook vaak ‘s avonds voorop zijn fiets mee naar het Kralingse Bos, het Rotterdamse parkbos, met voor mij indertijd indrukwekkende hoogteverschillen, veroorzaakt door het puin dat er na het bombardement was gestort. Daar was de WERELD. Bomen, dieren vooral. Mijn vader had het geduld om eekhoorntjes op zijn arm te laten komen. En ook de vogeltjes kwamen vlakbij, als we (ik dus vooral) maar stil genoeg waren.
In 1956 verhuisden we met zijn vieren (inmiddels had ik een zusje gekregen, Jacqueline genoemd naar de al jong overleden moeder van mijn vader) naar een vanwege de hevige woningnood snel uit de grond gestampte nieuwbouwwijk aan de rand van Schiedam, vlakbij het oude dorp Kethel. “Je gaat je levend begraven!”, zei de hele stadse familie, maar mijn ouders waren heel blij met hun nieuwe, zelfstandige woning, waar zelfs een best aardige tuin bij hoorde.
En voor mijn zusje en mij was het een verschil van dag en nacht: hier was meer dan genoeg ruimte om te spelen, zowel binnen bij de kolenkachel als buiten met de vele buurtkinderen, waren onze ouders veel minder gestrest en kregen we er ook nog een broertje, Hans, bij! En ook opa, de vader van mijn moeder, was na het overlijden van onze oma, welkom bij ons thuis.
Ik ging al snel naar een basisschool avant la lettre (de kleuterschool zat in hetzelfde gebouw als de lagere school). Ik had het erg naar mijn zin bij juffrouw Belleman en vond het dan ook heel erg jammer dat deze lieve, jonge juf, die mij duidelijk ook graag mocht, naar Schiermonnikoog verhuisde. Dat was vast de eerste keer dat ik hoorde dat er eilanden bestaan.
De oudere juf die de kleuterklas overnam zag in mij een meisje dat niet goed spoorde: altijd zat ik in de bouwhoek of zat ik te tekenen, nooit speelde ik met poppen. Ze waarschuwde mijn ouders dat ik het waarschijnlijk op de lagere school niet zou redden en ik wel naar het speciaal onderwijs zou moeten (toen BLO geheten). Gelukkig mocht ik het wel eerst proberen op de gewone lagere school. Daar bleek al gauw dat de kleuterjuf zich vergist had en ik doorliep de eerste zes jaar zonder problemen.
Met wat bijlessen moest het mogelijk zijn na de zesde klas van de Martinusschool naar het Liduinalyceum te gaan, een toen vrij nieuwe school, die nog huisde in houten barakken, geleid door paters Augustijnen. Vijf jaar later (inmiddels had de school een wat wereldser naam gekregen: Spieringshoeklyceum), had ik het HBS-B diploma op zak. Mijn ouders zeiden later altijd dat ze nauwelijks gemerkt hadden dat ik op school gezeten had, het was zonder enig gedoe allemaal heel makkelijk gegaan. En zo had ik het zelf eigenlijk ook wel ervaren.
Een hoogtepunt in mijn schooltijd was de wekelijkse radio-uitzending van Openbaar Kunstbezit, waar ik samen met mijn vader naar luisterde. Iedere week kregen we een fraaie reproductie van een schilderij of beeldhouwwerk thuis gestuurd. En dit kunstwerk werd dan tijdens de uitzending vakbekwaam en enthousiast toegelicht door een kunsthistoricus. Soms gingen mijn vader en ik naar het Boijmans van Beuningen museum of het Schiedamse Gemeentemuseum om ook naar de echte kunstwerken te kijken. Een beeld dat mij altijd geïmponeerd heeft was ‘De verwoeste stad’ van Zadkine. Hoe herkenbaar, ook voor mij die na de oorlog was geboren: mijn eerste duidelijke herinnering aan het centrum van Rotterdam was een grote kale vlakte, met aan de horizon enkele grote winkels die waarschijnlijk al weer herbouwd waren.
School was voor mij inderdaad weliswaar goed te doen geweest, maar veel meer plezier beleefde ik bij de NJN (Nederlandse Jeugdbond voor Natuurstudie), waar ik samen met mijn zus lid van was geworden. Onze afdeling (Schievla) had haar onderkomen gevonden in de oude boerderij Landvreugd aan de rand van een grote nieuwbouwwijk, Groenoord. De hooiberg leende zich prima voor het elkaar voordragen van gedichten en het vertellen van verhalen, en de ruimte die wij in de boerderij huurden was groot genoeg voor al onze activiteiten (determineren van loopkevers en andere beestjes die we verzameld hadden, ‘hupsen’ = volksdansen, sjok (chocolademelk) drinken. En natuurlijk gingen we regelmatig mee met excursies, waarbij ik mijn voorliefde voor ruderale planten ontdekte, bijvoorbeeld op de haventerreinen. Ik identificeerde me met deze plantjes, die zo onverschrokken de moeilijke leefomstandigheden trotseerden, daar kon je je nog eens een voorbeeld aan nemen!
Het waren wel allemaal activiteiten waar ik op school beter niet over kon vertellen. Mijn klasgenoten waren na elk weekend vol verhalen over de dansavonden die ze bezocht hadden en de hoeveelheden die ze gedronken hadden (klonk niet naar chocolademelk) en ik vreesde dat ze echt niet zouden kunnen begrijpen hoeveel plezier ik bij de NJN had.
Ik vond het in eerste instantie heel lastig te beslissen wat ik na de middelbare school moest gaan doen. Ik was pas 16 toen ik eindexamen deed. Op aanraden van mijn biologieleraar heb ik me aangemeld bij de Landbouw Hogeschool (nu Wageningen University) omdat ik daar de keuze nog een jaar uit kon stellen. De echte studiekeuze viel in Wageningen na een gezamenlijk eerste propedeusejaar. Ik begon er vol goede moed, maar wist al snel dat ik niet op de goede plek beland was. In de winter van 1969 / 1970 bezocht ik in Utrecht een oude schoolvriend uit Schiedam, en raakte ik verliefd op die stad (en al gauw ook op die vriend). In Utrecht heb ik vervolgens tot aan mijn kandidaatsexamen (1974) biologie gestudeerd. Een fijne tijd, met leuke mensen om me heen. En de stad Utrecht bleef ik ook aantrekkelijk vinden als studentenstad.
Toch besloot ik in 1974 voor het doctoraal examen een andere universiteit te kiezen. In Utrecht kreeg ik het door mij uitgekozen doctoraalprogramma niet door de commissie: te weinig biologisch naar hun smaak. In Groningen bleken ze juist heel enthousiast over mijn keuze: planten- en dierecologie, milieukunde, systematische plantkunde, Wetenschap en Samenleving, en didactiek van de biologie als hoofdvak. Ik begon met dit deel van mijn studie na de zomer van 1974, waarin Willy en ik elkaar ontmoet hebben, aan een zoöplanktononderzoek bij het NIOZ op Texel en woonde toen ruim een half jaar in Den Hoorn, omdat ik liever niet op de NIOZ-Campus, De Potvis in ’t Horntje wilde wonen. Door een merkwaardige speling van het lot zijn we juist daar, na 7.5 jaar in Den Hoorn, in 2016 beland.
Omdat ik al snel mijn onderwijsbevoegdheid had gehaald, kon ik solliciteren naar een baan als biologielerares op een MAVO in Dordrecht. Hierdoor hadden we genoeg geld om samen te gaan wonen, terwijl Willy zijn vervangende dienst kon doen via ASF (Aktion Sühnezeichen Friedensdienste) in een Rotterdams Zeemanshuis. We vonden woonruimte in een voormalig pension voor Marokkaanse gastarbeiders in Dordrecht en hier begon in oktober 1976 ons gezamenlijke leven.