Een gedicht van oorspronkelijk niet minder dan 165 strofen, door Rob Leopold geschreven voor de vrienden van Oase ter gelegenheid van het tienjarig jubileum van het tijdschrift Oase en ter nagedachtenis van Ben J. Veld en Victor Westhoff (beiden overleden in 2001). Rob droeg dit prachtige gelegenheidsgedicht voor tijdens de feestelijke bijeenkomst van Oaseauteurs in De Refter in Beek-Ubbergen, 3 februari 2001.
Kranskarwei
To see a world in a grain of sand
And a heaven in a wild flower
Hold infinity in the palm of your hand
And eternity in an hour
William Blake
Voor de vrienden van Oase
en ter nagedachtenis van Ben J. Veld en Victor Westhoff
Zoals bij elk van ons de tocht begon
als queeste naar de kern, vanuit de bron,
zo willen wij een wandeltocht beginnen
dwars door het vrije veld, en diep naar binnen,
Zoals soms, in de fijnste kieren van de straat,
haast ongezien plots gras aan ‘t bloeien slaat,
zo vangt er leven voor je voeten aan
waar je geneigd bent aan voorbij te gaan.
Maar wordt dat bloeien tot zijn recht gebracht,
dan vult het heel het landschap, onverwacht,
en loop je over bloemen, over gras,
waar iets tevoren niets dan asfalt was.
Zo kun je in het klein een ruimte scheppen
die even onbegrensd is als de steppen
waarin je zelf te paard ter kosmos rent
of jaren achtereen verstild bewoner bent.
De ruimte is als zaad dat steeds ontspruit;
hij strekt zich tot in eindeloosheid uit
en keert voortdurend weer tot zaadjes in.
De ruimte ademt uit en ademt in.
De groene plek, van gras tot paradijs
blijft constant door de tijden heen op reis,
nu hier, dan daar, steeds vluchtig, altijd iets
dat uitdijt, inkrimpt. Opbloeit als uit niets.
Zo is in de woestijn ook een Oase
in al dit cyclisch groeien maar een fase,
verdichting, even, van een kwaliteit,
impuls van leven in de ledigheid.
Maar waar de puls van leven voelbaar is
doorbreekt die als een ster de duisternis,
doorzien we de verstarring als een floers:
het leven maakt zich los en raakt op koers.
Een bergbeek in de diepte, kristallijn,
zoiets moet die impuls in ons wel zijn,
die almaar voortvloeit, verse adem schenkt
en zaden vormt en nieuwe tuinen brengt.
Want tuinen zijn er altijd al geweest.
Tuinen rondom en tuinen van de geest.
Tuinen van minuscuul tot in oneindigheid.
Tuinen in tijd en peilloos diep en wijd.
Is stilstand soms een vorm van eeuwigheid?
Vervlíegt beweging slechts, als niets dan vorm van tijd?
Of spelen we zo’n strenge scheiding maar
en loopt dat vloeiend over in elkaar?
Komt ruimte vrij waar engte ons benauwde
en is natuur aan steden voorbehouden?
Ontplooit de mens zich binnen muren, hagen
terwijl hij zich daarbuiten voelt vervagen?
Komt binnen strakke, statische beperking
pas diepte, veelheid en ritmiek tot werking?
Ontspringt een vloed van vrije, onbegrensde vormen
aan ‘t tegenspel van vastgestelde normen?
Of vinden we het leven slechts spontaan
door onbevangen buitengaats te gaan
en, los van alle vormen, alle maten,
de vrije chaos in ons toe te laten?
en zo, in vloeiend perspectief, in vogelvlucht,
in stad en land, en in de open lucht,
die ruimte zoeken die bevrijdt en boeit:
de open plek, waaraan het zijn ontbloeit.
Of is, wellicht, dat alles meer verweven;
blijkt heel die veelheid in de diepte leven
dat onvervreemdbaar voortspruit uit de stroom
van God, van de natuur, of van de droom?
Wat zou een definitie eigenlijk baten?
Laat ons dat alles in het midden laten
en met een onbevangen blik de reis aanvaarden
door tuin en wereld, tijd en ruim – op aarde.
Dat vraagt voor alles dan een kinderblik,
waarin zich rondom heel het ogenblik
in innerlijke openheid beleeft;
en waar verwondering in alles overweegt.
Als kinderogen eenmaal opengaan
dan zien ze alles wijd en open staan.
Dan zijn ze deel van alles om zich heen
en spelen in de tuin niet meer alleen.
Ze kijken niet meer vreemd naar een object
maar zijn intiem verweven met de plek
en voelen zich verbonden met de stroom
waarin de sappen stijgen in de boom.
En in geklater en in zacht geluid
strekken ook zij vanzelf hun leden uit,
gaan in gesuizel en in wind ter woon
en vinden heel die wereldvlucht gewoon.
Want heel de hemel is een eigen huis;
in alles wat soms vreemd leek blijk je thuis
en alles wat beweegt beweegt ook jou
precies zoals je eigenlijk altijd wou.
Je ziet vanuit de binnenkant der dingen
en voelt het hele zijn je hele zijn doordringen.
Oase, tuin of straat – ‘t is alles éen
wat soms, van buiten, onderscheiden scheen.
Naar het kinderbos, of op kabouterpad
kun je desnoods onmiddellijk in de stad.
Je bukt je naar een mier, of naar het mos
en bent in ‘t vrije veld, of in het bos.
Je kunt opgaan in wat hommelzoem
en opblijven voor de Teunisbloem.
Je kunt zacht voelen aan wilgenwol
en blazen in een pluizebol.
Je kunt van die stengel het melksap stelpen
en zijn zaadjes nog een handje helpen.
Intiem met al dit aards gewemel
volg je een pluisje door de hemel.
Of is begrenzing zelf een deel van jou,
waarzonder je algauw verdrinken zou,
verloren in de ruimte om je heen,
die zo vertrouwd, zo inviterend scheen?
En ieder bloeiend katje wordt bezien, bemind,
en ieder beestje raakt met je bevrind,
omdat het je met iedereen verbindt
en nergens om je heen begrenzing vindt.
Dragen we zelf ook hekjes in ons mee
en wie die hekjes ook ziet, die doet mee,
en wie niet meedoet blijft maar buiten staan,
want in je eentje zal het óok wel gaan?
Misschien is er voor alles wel een plaats,
een meer of minder, binnen-, buitengaats;
kun je conclusies beter achterwege laten –
want eigenlijk gaat het altijd om een mate.
Wanneer we al op voorhand zijn besloten,
dan sluiten we ons af voor ‘de exoten’
en wie alleen maar letterlijk kan lezen
blijft invloed weren en verweving vrezen.
Die zet zich schrap en mijdt de dialoog
die alles in natuur èn mens bewoog;
verweving bleek een bron van nieuw ontstaan
vanaf de eerste ademtocht van ons bestaan.
Vaak kun je je juist met wat vreemd mag lijken
het meest verbaasd en onverwacht verrijken
en blijk jijzelf, al was je het gewoon,
in wat je bent voor anderen weer schoon.
En overal, in stad en achterland,
langs drukke kademuur en stille wallekant,
zijn altijd weer verrassingen te vinden:
een reeks, of kring, van onverwachte vrinden.
Lang leve dus die gekke Pothoofdplanten:
die rare Muurbloemmosterd en verwanten.
Hoe vreemder vondst je doet, hoe groter bofferd:
meteen kunnen er zaadjes naar De Goffert.
Ook kun je zelf langs huizen of langs kanten
gaan meedoen en iets moois of dierbaars planten;
een Zonnebloem, Scharlei of Stokroos poten –
ook dat zijn immers zonder meer exoten.
Boomspiegels vullen, of in achtertuinen
dimensies scheppen om in weg te struinen;
buurtparkjes maken of een buurtruïne,
een grot, als ingang – naar het ongeziene.
En samen met de buurt, cosmopolitisch,
gaan groentuinieren, of, paleolithisch,
een steentijdtuin vol Emerkoorn bemensen,
een zweettent bouwen – wàt je ook mocht wensen.
Een binnenhof of buurtkwartier bemannen,
een slatuin wieden of een heempark plannen,
een drijftiltuin of zonnetuin verzinnen
of ook een muurplantkwekerij beginnen.
Of stille plekjes in de schaduw bouwen
om even heel je leven te beschouwen,
en waar je lezen kunt of luchtig mediteren
of zomaar een bemoste boomstronk kunt vereren.
Zo vind je in de stad het vrije veld,
maakt ruimte waar het leven raakt bekneld,
schept diepte in de oppervlakkigheid,
werkt duurzaam door in alle vluchtigheid.
Laat nachtegalen tegen luchtvervuilers waken
en kikkers tegen vliegmachines kwaken,
zet vrije onschuld in tegen geweld
en aandacht en ontroering tegen geld.
Wie aandacht geeft zal daarmee kiemkracht wekken,
de groeikracht voelen van vergeten plekken
en lucht en licht en grond en water geven
opdat het zaad zich roert en zich voelt leven.
De kansen in de stad zijn onbegrensd
zolang je zelf maar werkelijk vrijheid wenst
en je niet blind staart op de buitenmaat,
maar welbewust de weg naar binnen gaat.
Blijf steeds opnieuw je op de bron beraden:
‘De wereld lacht in bloemen, leeft in zaden.’
In ‘t kleinste ligt het perspectief verborgen:
de adem tussen toen en nu en morgen.
En tuinen zullen zo vanzelf uit ‘t niets gaan bloeien
zodat we ze vanzelf wel weer gaan snoeien
en ook vanzelf wel weer aan ‘t wieden slaan
omdat ook groei en bloei onstuitbaar verder gaan.
Zo gaat de cyclus voort ons te verrassen
met mospatronen en cultuurgewassen,
met Huttentut, tabak en Poolse tarwe.
Gezaaid, gewied, gemaaid, geplaatst in garven,
geoogst, gedorst, geschoond, en zeer genoten:
van gouden gierst tot groene sla en kroten,
van meekrap, raapzaad, wierboon, wouw en wede,
van pauwegerst en mosterd, hop, alsmede
van duiveboon, karwij en baardjeshaver,
sareppa, bruine spelt en rode klaver
tot kaardebol en heemst en hazelnoot
en kaasjeskruid en evene en oot.
Ze weven door de eeuwen een guirlande
van mensen en gemeenschappen en landen,
die steeds weer liefst en best te bóeren schijnen
in bedjes en in handig rechte lijnen,
met in het midden simpelweg een bron
waaruit men makkelijk het water putten kon,
dat altijd weer onmisbaar alles drenkt
en dat gewas en bloei en zaad en vruchten schenkt.
En daar omheen dan nog een haag of hek,
waarmee het onbegrensde, ingesnoerd tot plek,
de aandacht en de concentratie bood
om zich in het klein te wijden in het groot
en zich gevaren van het lijf te houden
die afleiden van het hier zelf verbouwde:
de wildernis van buiten dit bestek;
het heem de hemel, en de hel het hek.
Dat moet je dus niet letterlijk gaan lezen;
het is in feite niets dan hypothese
waardoor je even ongestoord kunt werken
zonder te véel van het heelal te merken.
Tuinieren is een vorm van concentreren,
een vorm van in de diepte engageren,
waarna je blik zich weer vanzelf ontspant,
en zich verwijdt tot het omliggend land.
Natuur is niet bepaald door veld of gaarde.
Natuur is wat het ademen bewaarde,
waarin de vrije puls, de vrije stroom,
zich in- en uitkeert tussen daad en droom.
Waar binnen, buiten elkaar vrij bestormen
en vrijheid zich verrast verweeft met vormen,
waarin patronen een vermoed proces vertonen
en het proces zich voluit uitleeft in patronen.
Zo is ook heel de mens slechts puur natuur
zolang hij levend meeschept aan cultuur
en niet de navelstreng verbreekt met onderstromen
waaruit ideeën vrij tot uiting komen
en die een zelfde adem schijnt te dragen,
die vormen schept en vormen laat vervagen
en altijd weer een open einde heeft
waardoor het steeds verrast, bevrijdt. Het leeft.
Zo kun je in de tuin bevrijd verpozen
bij miezepietertjes of opgeleide rozen,
bij vaste planten, potterij, priëlen,
zolang de wind maar door je haar blijft spelen.
Zolang je bloed de sapstroom maar blijft voelen
blijft al je werk steeds weer natuur bedoelen,
dan word je tuin voortdurend weer herboren,
al heb je ook de haag strak bijgeschoren!
Dan kun je borders maken, zomerbloemen zaaien,
of elke dag, of eens per zomer maaien,
je kunt in perkjes of in ruigten denken;
natuur blijft al je werk doordrenken.
Zolang je maar niet stilstaat en verstart
stroomt ook de sapstroom verder door je hart –
zolang je speelt met wat je zelf beweegt
en in je blik verwondering overweegt.
Zolang je tuin een open einde heeft
wordt wat je doet ook als natuur beleefd,
in welke vorm je het ook steeds weer brengt,
omdat natuur je inspiratie schenkt.
Zo kun je kunst met de natuur verbinden
en altijd weer een nieuwe uitkomst vinden;
zo kun je alles doen waarnaar je streeft
zolang je in de diepte zelf maar leeft,
en ook de diepte om je heen herkent
en nooit voorgoed aan welke vorm ook went
maar alles altijd ziet als avontuur,
als dialoog, als adem, uur na uur.
Dan kun je zitten op je zodenbank,
met je geliefde, of een glaasje drank,
en staren naar de einder, naar je voeten,
of stil de mieren volgen op hun route.
Of bouwt misschien, onder voldaan gekeuvel,
een spijkerbultje om tot vlinderheuvel,
een stapelmuur, een hutje in het groen,
een speelplek, om je huiswerk goed te doen.
Een groenkapel, een vijver met een bult,
die met een emmer vissen wordt gevuld
en met een mengsel bloemen, of een bos
dat je borduurt met bolletjes, met mos.
En om je hoofd zie je de beestjes vliegen,
een zweefvlieg boven hemelsleutel wiegen,
een vuurvlinder rond een klein blauwtje dansen,
een witje met oranjetipjes sjansen.
Je volgt de wilde bijen, éen voor éen,
een rupsendoder op zijn weg alleen;
je ziet een mestkever zijn vrachtje rollen,
een miertje met een grote rups staan sollen.
En in het zand kun je de mierenleeuw bespieden,
het zand onder de miertjes weg zien vlieden,
of ‘s avonds weer naar huis toe blijf je staan
bij nachtvlinders op het keukenraam!
Of bij de mutsert kun je een verhaal vertellen,
of van de takken alle ringen tellen,
of honing zemen bij de achterpui,
of snel nog maaien voor een regenbui.
Dat alles is natuur, in alle maten,
omdat we toch het meeste overlaten
en van die wisselende, steeds weer nieuwe schatten
een piepklein deel bezitten, of bevatten.
Al wordt het dan ook deels door ons beheerd,
het meeste wat we menen blijkt verkeerd;
al maken we veel werk van onze lippen,
het meeste van de tuin blijft ons ontglippen.
Al is het ook door haagjes mooi omzoomd
dat we er baas zijn hadden we gedroomd:
al lijkt het van de buitenkant zeer pluis,
de wildernis is ook bij ons aan huis.
Het leven komt tot stand en blijkt uniek.
Maar elk motief verzinkt in de muziek
en deint weer weg en wat verscheen ontvlood
en alle vormen vlieden naar de dood.
Maar ook de dood lijkt deel der symfonie:
het op en neer klinkt als éen melodie
waarin zich stilte en geluid blijft paren
in iets dat de beweging blijft bewaren.
Want elke vorm moet weer tot chaos worden
en in de chaos vormt zich nieuwe orde
en op den duur is alle scheiding zoek
tussen de pagina’s, de letters en het boek.
Tussen de ruimte die wij inhaleren
en die ons opneemt of die ons verslindt;
tussen de drift zich diep te engageren
en de volstrekte aandacht van het kind,
en de wens volstrekt te vegeteren,
zichzelf voldaan te geven aan de wind
om stil tot lucht en aarde te verteren
als een die als conclusie … ruimte vindt.
Het einde van de tuin is als compost
waarin de bodemorganismen vrij bewegen
waarin het leven van de vorm verlost
al weer op zoek lijkt naar weer nieuwe wegen
en naar een lente om weer in te spruiten –
alsof het voor het eerst het daglicht zag
springt dan het oude leven weer naar buiten
onaangeroerd als op de eerste dag.
De tuin gaat over in het park, het bos;
daar laten wij de dingen wat meer los.
Daar blijft het blad meer op de bodem rusten
en daar staan scilla’s, anemonen tussen.
Daar komt de stinzenflora tot haar recht
in drifts, in veldjes, en dat lijkt meer echt.
Daar raakt het mensenwerk algauw verweerd
en wordt de boel meer extensief beheerd.
Daar kun je zwerven en jezelf vergeten
en hoef je niet veel van de tuin te weten.
Je gaat, van grijze wortels tot aan groene top,
vanzelf al in de volle ruimte op.
Maar aan je voeten, in het wijde bos,
verliest je blik zich in het ritmisch mos,
dat zich borduurt en mozaïeken maakt
en onderling aan ‘t musiceren raakt
wanneer je oog in aandacht allengs merkt
hoe tint na tint na tint elkaar versterkt.
En Dalkruid, heel verfijnd, doet daarin mee
en varens klinken op, en heel tevree
vlijen zich grassen tussen alles door
en ben je steeds meer dingen op het spoor.
Want bos is: dieper ingaan op de dingen
en luisteren naar vogeltjes die zingen
en langzaam stil en traag te worden binnen
en zo een dieper ritme te herwinnen
waarvan het stil bestaan vergeten scheen –
maar nu brengt alles samen je daarheen.
En in de schaduw van je drukke mensenleven
laat je je nu van licht en geur doorzeven
en opent al je poriën, en even
voel je een thuisland onder al je streven
en zou wel wijd naar binnen willen zinken,
in heel die wijde ruimte zacht verdrinken,
in al dat twinkelen en geuren, al dat licht,
in heel dat ademende vergezicht.
Heel even adem je dus heel diep in
alsof je reikt naar het volstrekt begin,
maar merkt dan dat je halverwege gaat –
en dan dat hele bos maar weer naar buiten laat.
Dan ga je zwerven en blijft urenlang,
doorzeefd, doortrokken van die twinkelzang,
van geur en tint en van verschuivend licht,
als op het diepste van het bos gericht.
Want ook in het donker ligt een perspectief,
een diepst en volst, waar zich het zijn verhief
tot gouden bloem, als Goudveil aan de bron,
en waar een sleutel ligt, een reis begon.
In ons geval zijn dat de juiste beelden,
want juist het bronbos blijkt een wilde weelde
voor ieder die de tocht oprecht aanvaardde:
een schat die in zichzelf een schat bewaarde.
Diep in het bos is Geelster te beminnen,
je vindt een tuin vol Zeggen, diep daarbinnen,
daar staat de Zwartsteel, de Rapunzel, Paris –
waar zou je eigenlijk zoeken als ‘t niet dáar is.
Daar ruist de stilte door in elk doorleefd geluid.
Daar rijst de Es en spreidt haar twijgen uit
als spiegel van haar diepste wortelingen
en rust volledig in de stroom der dingen.
Vanuit de diepte welt de wereld op.
De bron in ‘t bos, de verste heuveltop,
de meest intieme plek, je diepste wezen –
daaruit is alles wat je bent verrezen.
Daar ligt de kern van alles wat je hebt,
grot van de nymfen, zaad dat ruimte schept,
de gouden bloem, het midden van de dingen,
dat heel de wereld is, met al haar wisselingen.
De bron, de weg, de ruimte en het doel
ligt in je eigen aandacht en gevoel,
ligt in je eigen kracht je waar te maken,
je eigen bron te zien, je kern te raken.
Want waar je raakt wordt alles transparant,
daar wordt de buitenwereld binnenkant,
daar wordt cultuur natuur, in éen gebaar,
daar wordt de wereld vrij, en van elkaar.
Daar ligt dan werkelijk even een Oase
al is het ook, zoals gezegd, een fase,
al is ook bloei op zich weer een moment,
dat is een bloei, waar je volledig bent.
Dan breken we opnieuw door het struweel,
vanuit de diepten naar de lichter zomen,
met in de boezem een verstild juweel
waarmee we nu weer naar de wereld komen.
Zo treden we tevoorschijn in het licht
en zien het slingerend landschap, dat daar ligt,
door hakhout en door bosjes breed doorspeeld;
een grillig, maar vertrouwd en dierbaar beeld.
Een enkele boom, een groepje, luw gelegen,
ruig struikgewas langs een paar holle wegen,
wat water, akkers, en een stukje heide,
en voorts tot aan de einder groene weiden.
We spreken nu natuurlijk van ‘t verleden,
van archetypisch land, dat was gegroeid,
bezingen niet de vlakte van het heden,
maar zijn juist door verscheidenheid geboeid.
We zijn op zoek naar heemparkreferenties,
naar beelden van voorheen, diversiteit.
De schaal der industrie mist die dimensies –
die heeft tot ons Oasewerk geleid.
We gaan een zandpad op langs zondoorstoofde akkers,
het koren is doorrijpt zover we zien,
wat verderop een zwerm vol bruine rakkers,
ze helpen met de korenoogst – voor tien!
‘De zon doet Gerst en Klaproos gloeien’.
Verkoelend speelt de wind erdoor.
Daar zien we Bolderikken bloeien,
en Spiegelklokjes, in een spoor!
En langs de slootrand Wilde bertram
en Wederik, zelfs Inula!
Het is een toeval dat ik langs kwam
en het is zonde dat ik weer ga.
Maar zie! Daar ligt een stukje heide.
Zomaar tussen het akkerland.
Te nat om er doorheen te rijden
en met een mooie Gagelrand.
Meteen erheen, en ja, daar staat het,
bij Wolfsklauw en bij Gentiaan.
Zo hoort het en, zowaar, zo gaat het:
daar zie ik mijn lievelingsorchis staan!
Platanthera, de geurig witte,
de maanlichtbloem van in mijn jeugd;
daar kan ik uren bij gaan zitten!
Sinds lang was ik niet zó verheugd.
En rondom is het rood en vochtig
van Ronde èn Kleine zonnedauw.
De blaadjes vol met prooi, en bochtig.
Dat is toch akelig! Moet dat nou?
Ver hoor ik jubelend plevieren,
en hoor, daar gaat een leeuwerik!
Als in een zeepbel alles hier en
alles in één ogenblik.
Nog uren blijf ik daar vertoeven,
maar wij gaan verder met dit lied.
We zouden het eigenlijk niet hoeven
maar langer dralen doen we niet.
Een ven ligt daar nog, in de heide,
verstild alsof het er altijd was,
en in het donker water kun je onderscheiden
hoe Blaasjeskruid verweeft met Wollegras.
En in het midden daarvan ligt, als in een diepe kring,
het summum der natuur en het meest broze:
een veenmosveld, het tederst paludose,
in alle openheid en stille schittering.
Daar moet de kleine Veenmosorchis groeien,
de Veenbloembies, en meer van dat soort kruid,
al heb ik zelf nog nooit zoiets zien bloeien,
ik vóel het zo, en kijk mijn ogen uit.
En bij die berken! Kijk! Gevlekte orchis!
Als altijd klopt mijn hart weer in mijn keel.
Want elke vondst, die ‘t veld voor je verborg, is
opnieuw een schok, en steeds weer een juweel.
Het pad vervolgend blijken alle bermen
een mozaïek in steeds weer ander stijl,
in fijne steekjes of in volle zwermen,
waarbij ik lang en treuzelend verwijl.
Tussen het zand zie ik het Dwergvlas pinken
naast Kartelblad en Krielparnassia,
waarbij ik hurk, waarin ik moet verzinken,
alvorens ik aandachtig verder ga.
Een hoek om, en een ruige hoogte
vanuit een sloot, die eindigt in een bol.
Een gradiënt van vochtigheid naar droogte,
van rijk naar arm, en alles boordevol.
Daar zou je armenvol met bloemen kunnen plukken,
daar is genoeg voor ieder, hier bijeen,
maar echt verstoren zou ons daar niet lukken;
en bovendien loop ik daar maar alleen.
Daar zijn we al bij uitgestrekte velden,
bloeiende beemden vol met stuivend gras.
Moet ik de rijkdom dáarvan nog vermelden?
Alsof het jullie niet al duidelijk was?
Slingerend blijft het pad het land doorsnijden
zoals de tijd het landschap heeft gemaakt
waar alle zijwegen weer naar een zijweg leiden
en waar je eigenlijk niet uitgelopen raakt.
In ‘t hakhout zien we knikkergallen
en knoopjesgal en zelfs nog slappe hoed.
Die zie je soms opeens in eikewallen,
maar je ziet ze pas bij langer stilstaan goed.
En heel het land bestaat uit linten, vlekken,
in een spontane en fractale logistiek,
uit onverwachte, onbekende plekken,
uit slingers en meanders en muziek.
En de bodem is bekleed met taal en teken
van een onbegrensde, speelse dynamiek,
waarbij ontwerp van ons schijnt te verbleken
als bij oud handwerk de cliché’s uit de fabriek.
Want natuur is juist het altijd onverwachte,
het vertrouwde in weer nieuwe vorm,
het voortdurend weer voorbij zichzelf gebrachte
en weer ontglipt zijn aan een vaste norm.
En nu naar zee, nog even naar de frisse
door zee begrensde oever van het land,
om juist daar ons weer te vergewissen
van de ruimte die de vormen overspant.
Van het ruisen en het almaar deinen,
van de adem en het eeuwig op en neer,
van de diepte en van het verdwijnen
en het opdoemen en omslaan, elke keer.
Van het stil worden, het aanzwellen en razen,
van het vloeien en het mengen en de wind,
van de kringloop van de maten en de fasen,
die voor alles weer een plek en mate vindt.
Dan terug, de luwte in der duinen,
waar het zand nog vloeit en draait en licht verstuift en glijdt,
en waar rechte lijnen overgaan in schuine;
waar het land zich net zo bindt als het zich scheidt.
En daarachter, waar de branding der getijden
raakt verstild, en als een echo klinkt,
daalt het zand als om tot groei te leiden,
terwijl het ruisen ons nog in de oren zingt.
Kijk, daar kruipt de wilg al door de dalen
en viooltjes heffen hun gezicht,
je kunt diep een geur van walstro ademhalen
als je even, op de bodem, languit ligt.
En nu zijn we ook weer werkelijk bereid
om doorwaaid terug te stappen in de tijd
en betreden de wat oudere valleien
waar het al warm is, en we horen bijen!
Hier is de wereld al weer pril tot bloei gekomen:
we zijn weer in de duinpan onzer dromen.
De zoele lucht draagt allerhande geur
waarvan ik gretig naar de oorsprong speur.
Eerst Watermunt, maar die staat overal.
En dit, en dat, en vleugen zonder tal.
Maar wacht – die zoetheid! Gymnadenia!
Daar staat, in vol ornaat: odoratissima.
En al die Epipactis eromheen,
die mij als kind de allermooiste scheen,
en die Pirola, fijntjes en exquise,
waar ik mij, nu gehurkt, weer in verlies.
Neemt mij dit ruisen op? Of nam ik het soms mee?
Rondom, of binnenin, de naklank van de zee.
Hoog boven mij een meeuw, of ander ver geluid.
Daar, aan mijn voeten, Duizendguldenkruid.
En dan de bloem, die wel een Lotussoort moet zijn,
haar witte krans volmaakt, en wijd, en rein,
haar hoger honing goud, doorzichtig, fijn
geheven naar het licht, als kristallijn:
Parnassia. Heel stil. De hemel om haar heen.
Als sterren staan ze samen, en elk voor zich alleen,
te dromen in het blauw, gespreid in ‘t azuur,
waar ik nu, om mijn schouder, al evenzeer in tuur.
Dan voel ik als uit niets een duizeling ontstaan
en voel mijn turen plots in ruimte overgaan
en heel die kleine kelk omspant de ruimte, mij
en alles om ons heen. En alles hoort er bij.
Daar is geen buiten en geen binnen in,
geen klein of groot, geen einde of begin,
alles is spel en alles is ook waar –
dat alles blijkt vanzelf verweven met elkaar.
De tijd is als een stukje eeuwigheid,
dat in de ruimte als een bloem zich spreidt.
Het is maar net hoe diep je weg je leidt;
waaraan je zelf je volste aandacht wijdt.
De hele wereld is nog vrije wildernis
die tegelijk ook weer een orde is.
En diepgang ligt voor ieder voor de hand:
‘Wo man es packt, da ist es interessant.’
Want al die rijkdom rijt zich door de tijden
aaneen als stipjes, rijtjes, velden, weiden,
waarin natuur zich onbegrensd ontplooit
van één tot alles – en het eindigt nooit.
De wereld is een ecokathedraal
van grote tot in uiterst kleine schaal,
en wie dat eenmaal ziet is al op weg
en brengt daarvan éen stukje tot zijn recht.
Van mospatroon tot bos vol wijde kruinen
van tegelplant tot rijke bloemenwei:
het paradijs vindt in ons vele tuinen –
ze waar te maken is ons kranskarwei.
En alles wat dit vers je heeft beschreven
is slechts een beeld van wat je hebt gedaan,
en wat je nog kunt doen, of kunt beleven,
of kunt herscheppen, of nog dromen kunt voortaan.
Zo zijn we hier vandaag spontaan verbonden,
want elk heeft al iets van dat werk gedaan.
Daar hebben we ons samen in gevonden
en daarmee gaan we hier ook weer vandaan.
De vrinden van de vrinden van de vrinden
omspannen tijd en ruimte, stad en land.
Ze zullen bij elkaar hun weerslag vinden
en scheppen zo een informele band.
Want vrijheid is de basis van Oase.
Al voel je ook een communale drang,
de vrije stroom kent noch decreet, noch bazen.
Onder en boven zijn in overgang
en stof en geest verkeren slechts in fase.
Van inkeer en verstilling tot extase,
natuurlijk zijn is: vrij
in samenhang.
En nu een laatste woord voor wie dit startten:
de spil die zelf geen naam heeft heet Marianne,
en Willy is de spil, al evenzeer van harte,
al weten zij daar zelf maar liefst niets van.
De ware wijzen zijn het meest verborgen
en leven liefst maar in het achterland,
waar ze het draaien van de spil verzorgen
(de wereld draait nog werkelijk met de hand!).
Maar als het draait dan zijn ze zeer tevreden,
dan voelen ze zich van binnenuit voldaan.
Wij zijn het resultaat van hun gebeden
en volgens mij hebben we ‘t goed gedaan.
Zij geven ons impuls en begeleiding
en zaad, klimaat en vriendschap, samenhang;
wij nemen zelf in eigen werk de leiding –
dat is gewoon in wederzijds belang.
Bevestigd in ons eigen sterk vermoeden
werken we voort aan ons initiatief
om overwerk voor beiden te verhoeden;
Oase’s vrijheid is ons immers lief.
Alleen in vrijheid is het leven leven,
want anders raakt het ademen verstard,
dus we laten hun de ruimte die ze geven
en geven hun geen standplaats, die benart.
De spil is werkzaam door haar open midden.
Een web ontstaat door ruimte in de buik.
‘Da’ ge d’r zijt, Oase, dank, da’ widde!’
En we maken van je ruimte goed gebruik,
maar stoppen niet als dank voor ons verpozen
je lege ruimte tot de rand vol puin,
vol rompslomp en vol restwerk en vol dozen,
want slechts door ruimte wordt een plek tot tuin.
Wat kan een vers als dit het best behelzen?
Behalve dat we doorgaan met ons werk?
Dat we elkaar eens heerlijk gaan omhelzen,
dan worden we weer wederzijds gesterkt.
Het turqoise bundeltje links boven, 15 x 15 cm, stevige kartonnen kaft en mooie opmaak, werd in een oplage van 25 exemplaren voor liefhebbers in 2002 gedrukt. Wij voelden ons zeer vereerd met de opdracht van Ansje & Rob Leopold op de laatste pagina:
Het blauwe bundeltje rechts, werd 2006 in een grotere tweede oplage gedrukt en o.m. via het Oasewinkeltje onder een ruimer, deels nieuw publiek verspreid.